
Jurisprudentie
ZB8147
Datum uitspraak1999-03-02
Datum gepubliceerd2001-09-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6295 ABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6295 ABW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/6295 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, appellant,
en
A, thans wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de
Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening 7 juli 1998 tussen partijen gewezen
uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft W. Hoogendoorn, wonende te Rotterdam, een verweerschrift
ingediend, dat is aangevuld bij schrijven van 4 december 1998.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 januari 1999, waar appellant zich heeft
doen vertegenwoordigen door mr M.J.B. van der Hoeven en mr F.L. Martens, beiden werkzaam bij
de gemeente Rotterdam, terwijl voor gedaagde is verschenen W. Hoogendoorn, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1957, ontving een uitkering op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze
werknemers naar de norm voor een woningdeler van 23 jaar en ouder aangezien zij inwoonde bij
haar moeder. De hoogte van die norm bedroeg f 1.093,68 per maand.
In verband met de inwerkingtreding op 1 januari 1996 van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft
appellant met betrekking tot gedaagde in mei 1996 een onderzoek ingesteld naar de rechtsgevolgen
waartoe de toepassing van de Abw zal leiden inzake het recht op bijstand, een en ander
overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet
(hierna: Iw). Tijdens dit onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat gedaagde nog steeds bij
haar moeder inwoonde.
Bij besluit van 23 mei 1996, verzonden 30 mei 1996, heeft appellant gedaagde meegedeeld dat
besloten is haar vanaf 1 mei 1996 een uitkering toe te kennen op grond van de Abw en dat de
norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder f 970,56 per maand bedraagt. Appellant heeft
hierbij overwogen dat gedaagde geen recht heeft op een toeslag omdat zij inwoont bij haar
moeder. Appellant heeft hierbij verwezen naar artikel 3, zesde lid, van de ter uitvoering van
artikel 38 van de Abw vastgestelde Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet
(hierna: de Verordening). Voorts is gedaagde meegedeeld dat de hoogte van de uitkering in
beginsel eerst vanaf 1 januari 1997 wordt vastgesteld volgens de Abw.
Gedaagde heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend waarbij zij heeft aangevoerd dat
zij zich niet kan verenigen met de verlaging van haar uitkering. Zij heeft, zo is aangevoerd,
woonkosten van f 300,- per maand terwijl de aan haar toegekende uitkering even hoog is als de
uitkering voor een alleenstaande zonder woonkosten, te weten 50% van de norm van een gehuwde.
Zij verzoekt haar dan ook in aanmerking te laten komen voor een toeslag van 10%.
Bij besluit van 28 januari 1997 heeft appellant de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft hierbij verwezen naar het ter zake uitgebrachte advies van de Algemene
Beroepscommissie Kamer VI, kort samengevat inhoudende dat ingevolge artikel 3, zesde lid, van de
Verordening geen toeslag kan worden verleend indien de belanghebbende zijn hoofdverblijf
heeft bij zijn ouder(s).
De rechtbank heeft het door gedaagde tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep gegrond
verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het
bezwaarschrift neemt.
In de aangevallen uitspraak (waarbij appellant als verweerder is aangeduid) is daartoe het
volgende overwogen:
"Artikel 3 van de verordening luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
2. De toeslag voor de alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft wordt
bepaald op 20% van het netto minimumloon.
3. De toeslag bedraagt voor de alleenstaande, op wie het tweede lid niet van toepassing is,
10% van het netto minimumloon.
6. In afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid, wordt geen toeslag verleend,
indien de belanghebbende zijn hoofdverblijf bij zijn ouder(s) geeft.
Blijkens de toelichting op artikel 3, derde lid van de verordening worden door verweerder de
schaalvoordelen van het gezamenlijk bewonen van een woning geschat op 10% van het netto minimumloon.
In de toelichting op het zesde lid van artikel 3 van de verordening wordt aangegeven dat door de
wetgever op verschillende plaatsen in de wet wordt erkend dat de relatie tussen ouder en kind een
andere is dan die tussen andere inwonenden, hetgeen in het gemeentelijk beleid tot uitdrukking
komt door de toeslag van de ouder niet op 10% maar op 20% te stellen, als er uitsluitend
inwonende kinderen zijn, ongeacht hun leeftijd. De keerzijde hiervan is, dat geen toeslag wordt
verleend aan een bij zijn ouder(s) inwonend kind.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het bepaalde in artikel 3, lid 6 van de verordening.
De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
In het algemeen kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder enige nadere motivering gezegd
worden, dat de thuiswonende alleenstaande van 21 jaar en ouder zich voor lagere kosten van het
bestaan ziet geplaatst, dan bij voorbeeld de alleenstaande in wiens woning een ander (niet zijnde een
ouder) zijn hoofdverblijf heeft en wiens schaalvoordeel in verband daarmee op 10% is geschat. De
omstandigheid dat de relatie tussen ouder en kind een andere, niet c.q. minder commerciƫle, is
dan tussen andere inwonenden brengt dit - bij gebreke aan een wettelijke onderhoudsplicht ten
aanzien van bedoelde kinderen van 21 jaar en ouder - niet zonder meer mee.
Nu de omstandigheid dat een thuiswonende alleenstaande volgens de bepalingen van de verordening
niet voor een toeslag in aanmerking komt, ook overigens niet - kenbaar - gerechtvaardigd wordt
door een ontbreken van hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de
bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met
een ander, dient het bepaalde in artikel 3, lid 6 van de verordening als in strijd met het
bepaalde in artikel 33 Abw, buiten werking gelaten te worden.".
Appellant kan zich hiermee niet verenigen.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Abw bedraagt ten tijde hier van belang de bijstandsnorm
voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder f 976,81 per kalendermaand, zijnde 50% van de norm
zoals die geldt voor gehuwden.
Op grond van het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van de Abw verhogen burgemeester en
wethouders, voorzover hier van belang, voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder de bijstandsnorm
met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan
heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen
van deze kosten met een ander.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw (kamerstukken II 1993/94, nr. 18 p. 30),
waarbij de Raad in het bijzonder ziet op de uitkeringssystematiek zoals deze in de Abw is
neergelegd, heeft de wetgever met zoveel woorden aangegeven dat de aanvulling door middel van een
toeslag geen vrijblijvende bevoegdheid van de gemeenten is, maar een uitdrukkelijke verantwoordelijkheid
om de bijstand op een zodanig bedrag vast te stellen dat in de noodzakelijke bestaanskosten is
voorzien, zulks in verband met het karakter van de bijstand als een van overheidswege gegarandeerde
bestaansvoorziening. Hierbij is de wetgever ervan uitgegaan dat voor een alleenstaande, die de
algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet met een ander kan delen, een uitkering met een hoogte
van 70% van de norm zoals die geldt voor gehuwden, in het algemeen toereikend moet worden beschouwd
om in die kosten te kunnen voorzien.
Uitgangspunt van de wetgever is voorts geweest dat in beginsel slechts in het geval van degene die
met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert kan worden aangenomen dat alle algemeen
noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld. Als er dus in artikel 3, zesde lid,
van de Verordening van wordt uitgegaan dat voor een bijstandsgerechtigd kind van 21 jaar en ouder
die bij zijn ouder(s) inwoont, een uitkering ter hoogte van 50% van de norm voor gehuwden
toereikend is, impliceert dit tevens de veronderstelling dat de betrokkene de algemeen noodzakelijke
bestaanskosten geheel met een ander kan delen als ware hij gehuwd.
Naar het oordeel van de Raad kan in het geval dat een kind bij zijn ouder(s) inwoont het hebben
van enig zogeheten schaalvoordeel niet worden uitgesloten, doch in zijn algemeenheid kan niet
worden gezegd dat met betrekking tot het kunnen delen van de algemeen noodzakelijke bestaanskosten
ten aanzien van de in het zesde lid van artikel 3 bedoelde categorie sprake is van een situatie
die op dit punt geheel vergelijkbaar is met die van gehuwden.
Uit het vorenstaande volgt dat artikel 3, zesde lid, van de Verordening in strijd is met
artikel 33 in samenhang met artikel 38, eerste lid, van de Abw.
Nu het bestreden besluit op evengenoemde bepaling van de Verordening is gebaseerd, komt dit
besluit wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
De Raad overweegt voorts nog dat voorzover het bestreden besluit ervan uitgaat dat de
rechtsgevolgen van de Abw reeds vanaf 1 mei 1996 werken, zulks niet in overeenstemming is met
artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid van de Iw. Deze bepalingen schrijven
immers voor dat de toepassing van de Algemene Bijstandswet (ABW) eindigt, zodra burgemeester en
wethouders in het betreffende geval naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 5,
eerste lid van de Iw, een nieuw besluit hebben getroffen en dat op grond van de ABW genomen
besluiten ten aanzien van de betrokkene van kracht blijven zolang het eerste lid van toepassing is.
Dat laatste was het geval tot 30 mei 1996, de datum waarop het primaire besluit bekend werd gemaakt.
De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) het primaire besluit van 23 mei 1996 eveneens te vernietigen.
Bij het nemen van een nieuw besluit zal appellant tevens een beslissing dienen te nemen omtrent
het verzoek van gedaagde tot vergoeding van de door haar geleden schade.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te tegen aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat tevens wordt vernietigd het besluit van
23 mei 1996 en wordt bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen is
overwogen in deze, 's Raads uitspraak;
Verstaat dat van appellant een griffierecht van f 675,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr Ch.J.G. Olde Kalter
als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier en uitgesproken in het openbaar
op 2 maart 1999.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) I. de Hartog.
HL
2202